Gedichtencyclus Metaaltijd
Uitgegeven in het literair tijdschrift Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift, 31ste jaargang, nr. 2, zomer 2013
Uitgegeven in het literair tijdschrift Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift, 31ste jaargang, nr. 2, zomer 2013
Hij kende zijn herkomst niet.
De rivier, de rietganzen zochten
oevers ontroering. Maar hij
sloot de wind en wachtte
tot het water de rimpel restte.
Het spoor werd geblust,
het brandend verlangen
gevangen in stille stroming
van zilver in zijn haar.
Je zei dat je ijzersterk was, gesmeed
in magma. Je handen braken
kluiten en zaaiden kiem.
Toen groeiden de geruchten,
dat de zon je oogst roestte
en regen je hoofd sijpelde.
Rood geplukt afscheid wiegt tussen het blond.
Koren bloemen je wangen blauw.
Je wist dat niemand de waarheid zei.
De stoel, stijf van bezetenheid,
poten grazend het tapijt en de vlekken
mors. Dood had zij willen zijn.
Op de tafel, handen, leeggelopen vingers
en wollen kousen half afgewerkte warmte
die ze hem nog had willen sturen.
Zijn laatste brief droeg de stank van de loop
graven juiste woorden van spijt
dat ze zo lang geleden was.
Schoten door haar hoofd,
de woorden van haar speelgoedjongen:
‘Huilen tinnen soldaten?’
Moeder leidt de schapen op het droge,
spoort mijn natte voeten aan
die slepen in de sneeuw.
Scheer je weg, lacht ze de wol
uit mijn hoofd en ze zomert
de winter rond mijn schouders.
Als ik kon, ik zou haar inblikken,
sparen voor jaren, want dan
ben ik even groot.
Als ik aan je denk,
trek dan het hars uit de dennenbomen,
lijm je ogen tot ik ben gezien.
Als ik je zoek,
wacht dan op het barsten van het akkerland,
vind de voetstappen die ik ga.
Als ik je mis, vriend,
slijp dan je mes met het water,
en snij de spiegel waarin ik zink.